Op deze pagina kun je het volgende vinden:

Richtlijnen voor wadvogeltellingen

Route informatie naar de verzamelpunten van de tellingen

 

 

 

Richtlijnen voor wadvogeltellingen

 

1.1        uitrusting

 

Naast de persoonsafhankelijke behoeften aan (warme) kleding, koffie, etenswaren e.d., zijn er ook andere attributen die je standaard bij je moet hebben voor een telling:

·         kijker én telescoop, in elk geval moet er in een telgroep een telescoop beschikbaar zijn

·         paraplu: komt goed van pas als het niet te hard regent, telescoop en notitieboekje blijven droog

·         potlood (en reservepotlood); gebruik nooit een fijnschrijver of balpen bij het noteren

·         laarzen (voor het maken van insteken)

aanbevolen worden:

·         handteller

·         mobiele telefoon. Tip: neem het nummer van je coördinator op in je telefoonboek

 

1. 2    Welke vogels tellen we?

Alleen vogels met binding aan het (tel)gebied worden genoteerd. Trekkende beesten of overvliegende en buiten het telgebied neerstrijkende vogels worden niet meegeteld. Broedende vogels worden óók meegeteld, maar je noteert uitsluitend het aantal tijdens de telling waargenomen individuen. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling om de kwelder af te struinen op broedende vogels, of om een mogelijk bekend aantal te noteren uit een broedvogelinventarisatie van het betreffende stuk kwelder.

De soorten die worden geteld zijn die van het watervogelproject van SOVON, inclusief de daarin opgenomen ‘extra’ soorten (http://www.sovon.nl/pdf/wavoform.pdf). Door de wadvogelwerkgroep zijn daaraan toegevoegd alle (overige) roofvogelsoorten en de Bonte Kraai.

De lijst is niet compleet waar het gaat om (zeer) zeldzame soorten, het spreekt voor zich dat je waarnemingen van bijvoorbeeld een IJsduiker, Witvleugelstern of Kleine Alk wel bijschrijft.

Let op dat ook de Soepeend en Soepgans worden geteld. Wat betreft de soepeend: daaronder worden niet uitsluitend de geheel witte beesten verstaan, maar alle van de ‘normale’ Wilde Eend afwijkende exemplaren.

De Oeverpieper wordt niet geteld. Deze wintergast is in het verleden door de wadvogelwerkgroep wel als bijschrijfsoort geïntroduceerd, maar de ervaring leert dat de soort verspreid over de hele kwelder voorkomt. De aantallen die we langs de dijk tellen zeggen daarom weinig over het werkelijk aanwezige aantal.

Soorten van het Bijzondere Soorten Project van SOVON, onderdeel niet-broedvogels (BSP-nb), die niet op de tellijst staan noteer je natuurlijk ook. Zie voor het overzicht van de te tellen soorten het formulier http://www.sovon.nl/pdf/BSP-nb.pdf

Voor alle BSP-waarnemingen, dus ook van de verplicht te tellen soorten, geldt dat je die zelf invoert op de website van SOVON.

 

1.3        Taakverdeling bij tellen in tweetallen

Het heeft de voorkeur om bij een telling in tweetallen te opereren. In de praktijk lukt dat vaak maar ten dele omdat het aantal tellers onvoldoende is om alle gebieden met tweetallen te bemensen. Wanneer je als tweetal telt is het nuttig om over de volgende punten afspraken te maken:

·         Wie telt welke soorten/soortgroepen? Hou bij de verdeling rekening met ervaring met de te tellen soorten. Laat de minder ervaren tellers in elk geval de opvallender soorten zoals ganzen, Scholekster, Bergeend tellen. Bij vergelijkbare ervaring heeft het de voorkeur om zowel eenden- als steltlopersoorten te verdelen. Voordeel daarvan is dat je op minder soorten hoeft te letten bij het opvliegen/verplaatsen van gemengde groepen eenden- of steltlopers. Dat vergroot de nauwkeurigheid van je (snelle) schatting van de aantallen.

·         Als er geen verdeling binnen een soortgroep is gemaakt kan je bij het verplaatsen van gemengde groepen dit natuurlijk alsnog doen.

·         Ieder noteert in principe z’n eigen soorten. Als dat beter uitkomt kan het schrijfwerk natuurlijk ook door één teller worden gedaan. De resultaten van de telling worden wel als complete set van het (deel)gebied ingeleverd of opgestuurd.

 

1.4        voorkom dubbeltellingen

Noteer van grotere groepen vogels die uit je (deel)gebied vertrekken het tijdstip en richting van verplaatsing, met per soort een schatting van het aantal. Datzelfde doe je voor invallende groepen die zeer waarschijnlijk uit een van de aangrenzende telgebieden komen.

Gebruik deze gegevens om na de telling, in overleg met de tellers van aangrenzende (deel)gebieden, eventuele dubbeltellingen te elimineren.

Ook voor soorten die in lage aantallen voorkomen kan het zinvol zijn om van (individuele) zich verplaatsende vogels gegevens te noteren. Denk daarbij aan jagende roofvogels, een wegvliegende Grote- of Kleine Zilverreiger etc. Noteer zoveel mogelijk info (tijdstip, richting verplaatsing, leeftijd, geslacht, eventuele bijzonderheden kleed).

1.5        tellen van grote aantallen

Bij grote groepen is het onmogelijk om de vogels stuk voor stuk te gaan tellen. Afhankelijk van de grootte en dichtheid van de groep kies je voor een teleenheid (vijf-, tien-, vijfentwintig-, vijftigtallen enz.) die je afpast op de hele groep. Bij gebruik van een handteller tik je de teleenheden.

De grootste groep(en) van een soort worden bij voorkeur twee tot drie keer geteld. Neem van deze tellingen het gemiddelde als telresultaat. Als je met een tweetal telt kan je ook onafhankelijk van elkaar dezelfde groep tellen. Herhaling van de telling van grote groepen vergroot de nauwkeurigheid van je totale telresultaat van een soort. Kleinere groepen tel je zonodig sneller.

Van grote groepen invallende of opvliegende vogels maak je eerst een snelle schatting (gebruik een grote teleenheid). Als het mogelijk is maak je een vervolgens een tweede, nauwkeuriger schatting met een kleinere teleenheid. Wanneer het om opvliegende eerder getelde vogels gaat corrigeer je de oorspronkelijke aantallen van in rust getelde vogels.

Als een deel van een (grote) groep vogels niet zichtbaar is, bijvoorbeeld omdat ze schuilgaan achter een hogere kwelderrand, neem je deze wel op in je schatting van het aantal. Tel bij het afpassen van je teleenheid gewoon door, in de dichtheid van de omringende wel zichtbare soortgenoten.

Meer informatie over het tellen van grote aantallen: zie Handleiding Watervogeltellingen (SOVON, pdf, 2.267kb) en Hustings et al (1985).

 

1.6        insteken: als het nodig is

Het maken van een insteek is zinvol als je het sterke vermoeden hebt soorten en aantallen te missen. Bijvoorbeeld door matig zicht of omdat vogels schuilgaan in de vegetatie of, vooral bij aflandige wind, dekking zoeken achter een kwelderrand.

Tel voordat je een insteek maakt eerst de aanwezige vogels vanaf de dijk. Als je met een tweetal telt kan een teller op de dijk blijven, om het overzicht te houden op eventueel verplaatsende groepen.

 

In de volgende gevallen word je geacht insteken te maken:

·         brede kwelder

·         matig zicht, waardoor soorten die bijvoorbeeld in het water of op de palenrijen verblijven vrijwel niet te onderscheiden zijn. Ook sterke luchttrillingen kunnen voor matig zicht zorgen.

·         laagwater: bij laag hoogwater blijven veel vogels op het wad. Ook bij een minder brede kwelder zijn soorten dan beter te tellen door een insteek te maken.

 

Probeer bij een insteek zo weinig mogelijk vogels te verstoren. Vermijd dus insteken op plaatsen waar grote groepen verblijven. Het maken van meerdere insteken is naar eigen inzicht, waarbij je wel rekening houdt met de beschikbare tijd. Een goed moment voor een (extra) insteek is aan het eind van je telling.

 

1.7        aandacht voor het binnendijks gebied

Blijf voortdurend aandacht schenken aan het binnendijkse gebied. Tel vanaf de dijk met telescoop en let vooral op sloten (eenden), donkere akkers (Kievit, Goudplevier), onder water staande terreingedeeltes (vaak kleinere steltlopers) en paaltjes (roofvogels).

Besteed ook ruime aandacht aan het tellen van binnendijks verblijvende ganzen en zwanen. Deze gegevens worden gebruikt voor de reguliere maandelijkse ganzen- en zwanentelling.

1.8        informatie over soorten

We gaan niet in op het herkennen van soorten. Wel op specifiek gedrag van enkele soorten, wat vooral bij grote waarneemafstand cruciaal is om een betrouwbare telling uit te voeren.

Het meest sprekende voorbeeld zijn de steltlopersoorten die voor de Groninger kust bij hoogwater de paaltjes van de landaanwinningswerken bezetten. Je mag er vanuit gaan dat het vrijwel uitsluitend Zilverplevier en Bonte Strandloper zijn die op die plekken overtijen. Door het verschil in grootte zijn ze onder normale omstandigheden ook op grote afstand nog betrouwbaar te tellen. Op rijshoutendammen die recentelijk nog in onderhoud zijn geweest kunnen ook andere soorten overtijen.

Een ander bekend fenomeen is de voorliefde van de Regenwulp om langs de rijshoutendammen op krabbetjes te foerageren. Wees in de goede tijd hierop verdacht; omdat de soort langs de kust maar in lage aantallen voorkomt worden ze makkelijk over het hoofd gezien.

 

Soorten die vooral op geluid de aandacht trekken zijn Strandleeuwerik, Sneeuwgors en IJsgors. Herkenning daarvan is van groot belang voor het opmerken en tellen van de soort. Wie nog geen geluidsopnamen van de soorten heeft kan ze eventueel ook via internet beluisteren of downloaden, bijvoorbeeld op de site van trektelpost Parnassia (http://www.vwgzkl.nl/parnassia/ )

 

1.9        systematisch tellen van de soorten

Bij het tellen begin je met de meest talrijke en opvallende soorten. Tijdens het tellen kom je dan vanzelf de schaarsere soorten tegen, eventueel zoek je aan het eind nog een keer het hele vak af. Als je de soorten in het vervolg van de telling in dezelfde volgorde noteert voorkom je dat je op een gegeven moment niet meer weet of een soort al geteld is.

Omdat langs grote delen van de kust landaanwinningswerken voorkomen kan je ook een andere systematische werkwijze aanhouden, door de soorten per landaanwinningvak in een kolom te noteren. Soorten die je eventueel over meerdere vakken tegelijk telt kan je afvinken tot het verst getelde vak, hetzelfde doe je voor afwezige maar eerder wel getelde soorten.

 

Route informatie naar de verzamelpunten

 

Verzamelpunt aan de dijk bij Broek

(teltraject Noordkust west: Lauwersmeer  tot en met Noordpolder)

 

Groningen – Winsum ( N361) – Mensingeweer (rechtsaf richting Eenrum) – In Eenrum richting Pieterburen aanhouden. Eenrum verlaten via Molenstraat/Molenweg.

Na Eenrum Westerweg en Oudedijksterweg volgen tot het dorpje Broek.

Door het dorp heen en eerste weg rechts na het dorp: Dijksterweg, gaat over in Onderhoudsweg.

Let op: bij de twee boerderijen die tegenover elkaar langs de weg liggen is een slagboom.

Hier stapvoets passeren, de slagboom gaat automatisch omhoog

 

 

 

 

 

 

Verzamelpunt Oost

(teltraject Noordkust Oost: Noordpolder  – Eemshaven)

 

Neem vanuit Groningen de N46 naar de Eemshaven. Afslag Garsthuizen naar Uithuizen. Bij de rotonde voor Uithuizen rechtsaf richting het dorp.

Rijd Uithuizen niet binnen maar sla links af op het punt waar het kanaal aan je rechterhand eindigt. Volg deze weg helemaal, tot je het spoor overgaat. Sla rechtsaf en ongeveer 500 meter direkt weer links af en onmiddellijk na het afslaan rechtsaf. Na 100 meter weer linksaf, tussen de huizen door. Als je het dorp uitbent met de weg mee gaan richting rechts en daarna de eerste weg links., de Lauwersweg. Deze helemaal rechtdoor uitrijden. Daar waar de weg een scherpe bocht naar rechts maakt (Emmaweg), toch rechtdoor rijden.

Aan het eind van deze weg is het verzamelpunt.

Let op: daar waar je door de coupure van de slaperdijk gaat is een hoge gemene drempel die niet goed zichtbaar is. Rijd stapvoets door de dijkcoupure als je je auto heel wilt houden.

 

 

omhoog